
Klager was financier en minderheidsaandeelhouder van BV1. BV1 was een onderneming die werkzaam was in de afhandeling van luchtvracht, transport en logistiek. De afhandeling van betaling van BV1 verliep via stichting1, waarvan klager voorzitter was. BV1 is per 1 juli 2006 overgenomen door BV3. Over de voldoening van deze overnamesom is een geschil ontstaan.
Later is BV1 failliet verklaard. De curator heeft aangifte gedaan van bedrieglijke bankbreuk tegen de bestuurders van BV1. Klager is in verband hiermee strafrechtelijk vervolgd. Deze procedure loopt nog bij de Hoge Raad.
Betrokkene heeft de jaarrekeningen 2006 en 2007 van BV3 samengesteld. Later heeft hij de samenstellingsverklaringen afgegeven.
Klager heeft al eerder een klacht ingediend tegen betrokkene. Destijds heeft de Accountantskamer deze klacht ongegrond verklaard. Het CBB heeft het hiertegen ingestelde hoger beroep ook ongegrond verklaard.
Handelen in strijd met de geldende gedrags- en beroepsregels
Betrokkene heeft volgens klager gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels. Betrokkene heeft volgens klager namelijk de volgende onjuiste en/of misleidende verklaringen afgelegd in een eerdere tuchtprocedure van klager tegen betrokkene:
- betrokkene heeft ten onrechte aangevoerd dat het dossier inzake de jaarrekeningen 2006 en 2007 “up to standard” is;
- betrokkene heeft ten onrechte gemeld dat hij geen integrale uitdraai van het grootboek in zijn dossier had, maar dat er wel was gekeken in het digitale grootboek bij BV3;
- betrokkene heeft ten onrechte aangevoerd dat er vóór 1 juli 2006 slechts beperkte transacties hadden plaatsgevonden bij BV3, die allemaal zijn verantwoord in de jaarrekening 2006;
- betrokkene heeft ten onrechte gemeld dat zijn kantoorgenoot A betrokken was bij de totstandkoming van de koopovereenkomst van 10 augustus 2006;
- betrokkene heeft het CBB misleid door ter rechtvaardiging van de betaalde koopsom van € 125.000,– te verwijzen naar een door klager overgelegde brief van B.
Klachtonderdelen niet-ontvankelijk
De Accountantskamer stelt voorop dat voor de driejaarstermijn in de zin van artikel 22 lid 1 Wtra, waarbinnen een klacht in behandeling wordt genomen, beslissend is dat bij klager op grond van de door hem geconstateerde feiten een vermoeden is ontstaan of redelijkerwijs kon ontstaan dat de accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Wanneer klager langer dan drie jaar na het (redelijkerwijs) ontstaan van dit vermoeden klaagt, wordt de klacht niet in behandeling genomen door de Accountantskamer. Hier voor is niet vereist dat een klager volledig op de hoogte is van de exacte regelgeving voor accountants met betrekking tot dit handelen.
Het eerste, tweede, derde en vijfde klachtonderdeel worden op grond van de driejaarstermijn niet in behandeling genomen. Het klaagschrift waarop deze klachtonderdelen zijn gebaseerd dateren van vóór 1 januari 2016, terwijl het klaagschrift op 6 augustus 2019 was ingekomen bij de Accountantskamer. Klager heeft dus niet op tijd geklaagd. Deze klachtonderdelen worden ongegrond verklaard.
Onjuiste verklaring
Het vierde klachtonderdeel heeft betrekking op wat betrokkene verklaard heeft over de betrokkenheid van A bij de totstandkoming van de koopovereenkomst. A heeft op 8 januari 2018 verklaard dat hij niet betrokken is geweest bij de totstandkoming van de koopovereenkomst. Terwijl betrokkene volgens klager in de eerdere tuchtrechtelijke procedure heeft verklaard dat A hier wel bij betrokken was. Gezien het feit dat de getuigenverklaring van A op 8 januari 2018 plaatsvond wordt de klacht ontvankelijk verklaard.
In beginsel kan het innemen van een civielrechtelijk standpunt door een accountant niet tot een tuchtrechtelijk verwijt lijden, zo stelt de Accountantskamer. Alleen in bijzondere omstandigheden is er een uitzondering. Van zulke omstandigheden kan sprake zijn wanneer een accountant bewust onjuist of misleidend blijkt te zijn. Ook kan dit het geval zijn wanneer de accountant niet bewust een onjuist of misleidend standpunt heeft ingenomen, maar hem wel in sterke mate verweten kan worden dat hij een onjuist of misleidend standpunt heeft ingenomen. Volgens de Accountantskamer is van beide gevallen geen sprake. Betrokkene heeft gezegd dat hijzelf niet betrokken was bij de totstandkoming van de overeenkomst. Het is volgens de Accountantskamer niet gebleken dat dit onjuist is. Daarnaast brengt het enkele feit dat A heeft verklaard dat hij niet betrokken is geweest bij de totstandkoming van de koopovereenkomst, volgens de Accountantskamer niet met zich mee dat betrokkene een onjuist standpunt heeft ingenomen met betrekking tot de werkzaamheden die A heeft verricht, laat staan dat daarmee vast zou zijn komen te staan dat betrokkene dat bewust zou hebben gedaan. Het vierde klachtonderdeel wordt dan ook ongegrond verklaard.
De Accountantskamer acht het eerste, tweede, derde en vijfde klachtonderdeel niet-ontvankelijk en het vierde klachtonderdeel ongegrond.
Lees hier de hele uitspraak
Zorgplicht Advocaten
Heeft u een geschil met uw accountant over de vraag of hij/zij de benodigde vakbekwaamheid, zorgvuldigheid en deskundigheid in acht heeft genomen bij de uitvoering van zijn/haar werkzaamheden? Heeft uw accountant uw opdrachten niet naar behoren uitgevoerd? En heeft u als gevolg daarvan schade geleden? Neem dan contact op met een van de gespecialiseerde advocaten van Zorgplicht Advocaten.

Wij staan voor u klaar
- Tegen (financiële) dienstverleners
- 20+ jaar ervaring
- Eerlijk en transparant